Wat zijn libellen?
Libellen zijn eerder grote insecten: de uiterste maten bij Europese soorten gaan van een lengte van 20 mm (Nehalennia speciosa) tot 85 mm (Cordulegaster boltonii) en een vleugelwijdte van 25 mm (Nehalennia speciosa) tot 105 mm (Anax imperator). Er zijn in andere werelddelen wel enkele glazenmakers die nog wat groter zijn en in Midden-Amerika leven waterjuffers met een achterlijf van bijna 20 cm. Volwassen dieren wegen van 20 mg bij een typische waterjuffer zoals Ischnura elegans tot 1,2 g bij Anax imperator, onze zwaarste soort.
Libellen zijn een kleine insectenorde. Het totale aantal soorten in België bedraagt 70, in Europa ongeveer 143, in de wereld zijn er 5.300 beschreven, maar geschat wordt dat dit laatste aantal zal oplopen tot 10.000 (ter vergelijking vlinders in België 2.405 soorten, in de wereld 165.000 soorten). Europa is met ongeveer 130 soorten eerder soortenarm. In Noord- Amerika leven er echter 430 soorten, uit Afrika zijn er 900 beschreven. De soortenrijkste gebieden op aarde zijn de tropische gebieden van Zuid-Amerika, Afrika en Zuidoost-Azië.
Libellen zijn als groep gemakkelijk te herkennen aan het slanke achterlijf en de lange vleugels. Sommige netvleugeligen (Neuroptera), met name de bastaardlibellen (Ascalaphidae), of bepaalde mierenleeuwen (Myrmeleontidae) doen wat aan libellen denken; beide groepen hebben echter lange antenes.
Er zijn twee onderordes, Zygoptera, gelijkvleugeligen en Anisoptera, ongelijkvleugeligen. De eerste worden gemeenzaam juffers, de tweede "echte libellen" genoemd. Bij de juffers of Zygoptera zijn de voor- en achtervleugels praktisch gelijk van vorm. In rust houden ze hun vleugels boven de rug tegen elkaar, of bij de pantserjuffers half gespreid.
De echte libellen of Anisoptera zijn forser gebouwd. Voor- en achtervleugels verschillen duidelijk: de achtervleugels zijn aan de basis breder dan de voorvleugels. In Azië leven er nog twee soorten van een suborde, de Anisozygoptera, die veel fossiele soorten telt.
Libellen behoren tot de oudste insecten. Reeds in het Carboon (325 miljoen jaar geleden) leefden primitieve voorlopers van onze huidige libellen waarvan er sommige een vleugelspanwijdte hadden van 70 cm. Sinds 275 miljoen jaar geleden zijn vertegenwoordigers gekend van echte Odonata; er zijn nogal wat mooie fossielen van gevonden, doorgaans met afmetingen die vergelijkbaar zijn met onze huidige soorten.
Complexe levenscyclus
Libellen hebben een complexe levenscyclus met een onvolledige gedaanteverwisseling. Uit het ei komt een larve die zonder popstadium overgaat in een adult. De larven vervellen verschillende keren waarbij telkens meer kenmerken van het volwassen dier (zoals de aanleg van vleugels en legboor) zichtbaar worden. Ondanks de afwezigheid van een tussenliggend popstadium verschillen de larven en de adulten toch nog sterk van elkaar. Deze verschillen hangen samen met de verschillende leefomgeving: terwijl het hele larvale stadium in het water wordt doorgebracht, leven volwassen dieren op het land. Een libel wordt als het ware tweemaal geboren: een eerste keer als de larve uit het ei komt en een tweede keer als de larve transformeert tot volwassen insect.
De opdracht om de levenscyclus rond te maken is razend moeilijk door de vele gevaren die libellen tijdens deze drie stadia bedreigen. Hoewel de verschillende stadia optimaal aangepast zijn aan de door de omgeving opgelegde uitdagingen, slaagt toch minder dan 1% van de eitjes erin om later als adult op haar/zijn beurt eitjes te leggen/bevruchten. De eisen van en dus ook de aanpassingen aan verschillende milieus zoals snelstromende beekjes, uitdrogende plassen en vijvers zijn vaak zo uiteenlopend dat soorten hun cyclus vaak slechts in een beperkt aantal van de aanwezige waterpartijen kunnen volbrengen. We bekijken de verschillende stadia meer in detail en gaan na hoe soorten op verschillende manieren hun succes in de afvallingskoers doorheen de drie stadia proberen te optimaliseren.
Habitatvereisten
Dieren en planten hebben ruimte nodig om te leven, maar ze komen wel niet om het even waar voor. Ze hebben bepaalde omstandigheden (abiotisch) en geschikt voedsel nodig om te kunnen leven en zich voort te planten. Ook de libellenfauna verschilt van biotoop tot biotoop. Zo vinden we andere soorten terug aan een beek of rivier dan aan een ven.
Elke libellensoort stelt haar eigen eisen aan haar leefomgeving. Dit kunnen zowel eisen zijn op het vlak van temperatuur, voedselaanbod, predatie en concurrentie, als bepaalde habitatkarakteristieken zoals stroomsnelheid, zuurgraad (pH) of vegetatiesamenstelling. De leefomgeving is pas een geschikt habitat indien voldaan wordt aan de ecologische eisen voor de verschillende stadia in de levenscyclus. Een aantal factoren zijn voor de gehele levenscyclus van belang, bepaalde zijn echter vooral belangrijk voor de adulten, andere vooral voor de larven. Afhankelijk van de mate waarin een soort eisen stelt aan zijn leefomgeving, spreken we van generalisten of specialisten. Bij meerdere taxonomische groepen is gebleken dat vaak net de specialisten achteruitgaan of al verdwenen zijn (zie Rode lijst Vlaanderen en Wallonië) en dat veel generalisten zich wel kunnen handhaven of zelfs nog toenemen. Hieronder beschrijven we de voornaamste habitatkarakteristieken die van belang zijn voor libellen: (1) het fysisch milieu, (2) het chemisch milieu en (3) de vegetatie en het omgevende landschap.