Waterrijke habitats in Wallonië
Wallonië vertoont een redelijk hoge geologische en ecogeografische diversiteit met een vrij grote variatie aan milieus, inclusief waterrijke. Vertrekkend van het noordwesten naar het zuidoosten doorkruist men achtereenvolgens de Zandleem- en Leemstreek van Henegouwen en Brabant, de Condroz, de Fagne-Famenne- Calestienne, de Ardennen en de Lorraine (Onclinx et al. 1987). De voornaamste waterrijke habitats van libellen in Wallonië worden hieronder kort beschreven, ingedeeld in twee grote categorieën gebaseerd op de aanwezigheid van stromend water.
Stromend water
De stromende wateren in Wallonië kunnen een zeer gevarieerd uitzicht hebben wat betreft helling, profiel en aard van de bedding, naargelang de ecoregio en de diversiteit van de substraten die doorkruist worden. Deze laatste bepalen eveneens de fysicochemie van de wateren. Verschillende types natuurlijke wateren konden onderscheiden worden door Symoens (1957) in functie van hun mineralogische samenstelling, in het bijzonder hun gehalte aan carbonaten en hun pH. Hij onderscheidt het zogenaamde Condrusische type, rijk aan calcium en neutraal, het Ardense type, arm aan calcium en zuur, en het type ‘Fagnard’, zeer arm en zuur. De libellenfauna is in principe soortenrijker in de benedenlopen, die over het algemeen trager stromen en warmer zijn, dan in de bovenlopen. De benedenlopen van de Waalse rivieren zijn echter sterk gewijzigd als gevolg van menselijke activiteiten voor de ontwikkeling van de scheepvaart tijdens de industriële bloei in de 19de eeuw (Vassen & Chermanne 1995). De libellenfauna is er nu sterk verarmd. De bovenen middenlopen zijn natuurlijker gebleven hoewel ook hier op veel plaatsen sprake is van vervuiling (hoewel afgenomen sinds een tiental jaar), behalve in de meest beboste zones van de Ardennen (Cellule Etat de l’Environnement Wallon 2004). Dit type van aantasting is echter soms al lang aanwezig in de meer bevolkte en industriële streken van Wallonië, soms zelfs al van voor het begin van de twintigste eeuw. Dit blijkt uit de getuigenis van Selys (1897) over de rivier de Jeker in Haspengouw. Als gevolg hiervan zijn het vooral de voor de economische ontwikkeling niet of minder belangrijke waterlopen, gelegen ten zuiden van de as Samber- Maas, die momenteel nog interessant zijn voor de libellenfauna.
Bronnen en kwelzones
De waterrijke habitats in bronzones herbergen een beperkte maar zeer specifieke libellenfauna. Tegenwoordig worden deze habitats heel dikwijls ongunstig beïnvloed door de inrichting en het gebruik van hun omgeving, zij het landbouwgebied of bos, en libellen komen er dan ook slechts schaars voor. Permanente bronnen, kwelstroompjes en kleine stroompjes (kleiner dan 30 cm) breed gelegen in open zonbeschenen delen, zijn de voortplantingsbiotoop van drie zeldzame soorten: Coenagrion mercuriale, Orthetrum coerulescens en O. brunneum. Een andere niet frequente soort houdt ook van dit type habitat: Ischnura pumilio. Deze soorten worden vooral aangetroffen in beschermde gebieden, met weinig nutriënten en hierdoor een lage vegetatie, een situatie die uitzonderlijk is geworden in Wallonië. Deze kwetsbare habitats hebben te lijden van eutrofiëring, vertrappeling van de vegetatie door vee, waterbeheersings- en afleidingswerken voor wateropvang of rechttrekking, als ze al niet simpelweg overwelfd of gedempt worden. Veel bronnen en kwelzones zijn ook niet geschikt voor libellen wegens een te sterke beschaduwing door struiken en bomen. In bronzones kunnen ook een aantal algemenere en weinig eisende soorten waargenomen worden zoals Pyrrhosoma nymphula, Ischnura elegans en Libellula depressa.
Bronnen en kleine stroompjes die gelegen zijn in bos zijn minder gunstig voor libellen door een tekort aan doordringend zonlicht. In de lichtrijke loofbossen in Hoog-België, ten zuiden van de as Samber-Maas, kan men Cordulegaster bidentata vinden, een grote libel (met een discrete leefwijze en dus zelden waargenomen) die er haar typisch habitat heeft. De kalktufbronnen in de bossen op de Sinemuriaancuesta in de Lorraine, waar ze gekend zijn onder de naam van ‘crons’ (Parent 1973), zijn een speciaal en interessant type van deze habitat. Dergelijke kalktufbronnen kan men ook aantreffen in de vallei van de Maas (Duvigneaud & Saintenoy- Simon 1995). De kleine watervalletjes die over het plaatselijk gevormde kalktuf lopen, zijn bijzonder geschikt voor de ontwikkeling van de larven van deze soort, die hier goed vertegenwoordigd is. De intensieve omvorming van loofbos naar naaldhout zorgt voor een afname van licht in het bos, maar ook het intensieve gebruik door wild, zijn zeer waarschijnlijk negatief voor deze milieus en voor hun karakteristieke fauna.
Beken en kleine rivieren
Beekjes van 30 cm tot 1 m breed met helder stromend water, en waarvan de diepte de 30 cm niet overschrijdt, bezitten een libellenfauna die rijker is dan die van de bronzones. De meest voorkomende soorten in dit type zijn Calopteryx virgo, Cordulegaster boltonii en zeer uitzonderlijk ook Cordulegaster bidentata in een open loofbosmilieu. In een opener en zonniger omgeving komt daar nog Pyrrhosoma nymphula bij. Andere zeldzamere soorten vinden we er ook zoals Orthetrum coerulescens en O. brunneum. Als de ecologische condities aanwezig zijn - voedselarm water en een lage oevervegetatie - zien we er ook Coenagrion mercuriale. Voor beide Orthetrum soorten is verder de aanwezigheid van onbegroeide bodem noodzakelijk.
Afwateringssloten met een permanente stroming kunnen een vergelijkbare fauna bevatten als deze van langzaam stromende beekjes. Dit is bijvoorbeeld het geval in de slootjes in de vlakte van Focant nabij Beauraing in de Famenne. Hier komen goed ontwikkelde populaties voor van Coenagrion mercuriale, naast algemenere soorten zoals Pyrrhosoma nymphula. Ook Cordulegaster boltonii kan er soms worden waargenomen. Wanneer deze sloten nieuw gegraven of geherprofileerd zijn, en de oevers nog kaal zijn of gekenmerkt worden door zeer weinig vegetatie, kunnen ze ook pionierssoorten aantrekken zoals Ischnura pumilio of Orthetrum brunneum.
In Hoog-België zijn beken met een breedte van 1 tot 4 meter en helder stromend water de voornaamste voortplantingshabitat van Calopteryx virgo en Cordulegaster boltonii, maar in de meest zonnige stroken ook van Pyrrhosoma nymphula. Deze soorten worden soms aangevuld met Gomphus vulgatissimus en Onychogomphus forcipatus of met de zeldzame Coenagrion mercuriale. In de vervuilde delen van beken van dit type, kan deze soortenreeks sterk verarmd zijn of zelfs volledig ontbreken, en vervangen zijn door soorten als Ischnura elegans en/of Enallagma cyathigerum. In de kalmere beken, die vooral voorkomen ten noorden van de as Samber-Maas, worden eerder Calopteryx splendens, Platycnemis pennipes en ook Ischnura elegans waargenomen.
Langs de rivieren met een breedte tussen de 4 en de 10 meter, nog redelijke snelstromend en met een grindbodem, zoals de Ardense Lesse en Ourthe tussen Nisramont en Laroche-en- Ardenne, de Amblève, de Sûre en de Our, treft men een groot aantal beeksoorten aan zoals Calopteryx virgo, Cordulegaster boltonii, Onychogomphus forcipatus en soms ook Gomphus vulgatissimus. In de kalmere delen vindt men eveneens Calopteryx splendens, Platycnemis pennipes, Ischnura elegans en Somatochlora metallica.
Grote rivieren
Langs de grote rivieren met afwisselend stroken met tragere en hogere stroomsnelheden, zoals de Lesse in de Famenne en in de Condroz en de Ourthe in de Famenne, neemt de soortendiversiteit nog toe. Calopteryx splendens en Platycnemis pennipes zijn hier de best vertegenwoordigde soorten waterjuffers en binnen de glazenmakers zijn dit Onychogomphus forcipatus en Gomphus vulgatissimus. Op de Ourthe komt hier nog Oxygastra curtisii bij, een typische soort van kalmere en diepere stroken met sterk begroeide oevers. Bij deze drie kenmerkende soorten voegt zich nog een reeks soorten die typisch zijn voor stilstaand water, maar die in gering aantal te vinden zijn op de kalmere delen van deze rivieren, in het bijzonder Anax imperator, Gomphus pulchellus, Somatochlora metallica, Orthetrum cancellatum, Coenagrion puella, Erythromma lindenii, Ischnura elegans en Enallagma cyathigerum. Op de verbredingen en de oude rivierarmen die verbonden zijn met de hoofdgeul, kunnen nog enkele extra soorten waargenomen worden, die nog sterker gebonden zijn aan stilstaand water, zoals Chalcolestes viridis, Erythromma najas, E. viridulum, Libellula depressa en verschillende Sympetrum soorten.
Hoewel de Ardense Semois stroomafwaarts van Chassepierre breed is, herbergt ze een fauna die intermediair is tussen deze van traag stromende en snelstromende rivieren. Dit kan verklaard worden door de aanwezigheid van een sterkere helling en een grindrijker rivierbed dan in de waterlopen van de Famenne en de Condroz. De beneden Ourthe en de Samber werden sterk gewijzigd ten behoeve van de scheepvaart, door kanalisatie, door verhoging van het waterpeil, door het aanbrengen van oeverbedijkingen, door aanslibbing of door het niet meer in contact staan van de oude rivierarmen met de hoofdgeul. Hun huidige libellenfauna is zeer arm. Ook de stromen in Wallonië, de Schelde en de Maas, hebben sterke veranderingen ondergaan als gevolg van ingrepen ten behoeve van de scheepvaart. De watervegetatie (zowel ondergedoken als drijvend) is er bijna volledig verdwenen door de artificiële bedijking, het verdwijnen van kalmere en ondiepe inhammetjes, de frequentie van het baggeren, de verhoogde invloed van de golfslag en door de vervuiling (Duvigneaud & Saintenoy-Simon 1995). De libellenfauna is er sterk verarmd. Enkel van aan de Maas zijn een aantal waarnemingen bekend. De fauna behelst vooral Calopteryx splendens en Platycnemis pennipes, maar lokaal stroomopwaarts van Dinant bestaan er, naar het schijnt, nog kleine populaties van Onychogomphus forcipatus en Gomphus vulgatissimus.
Kanalen
In Wallonië vinden we in bepaalde regio's een relatief dicht netwerk aan kanalen, vooral in de provincie Henegouwen. Het merendeel van deze kanalen is modern, met een grote diepgang en is helemaal niet geschikt als voortplantingshabitat voor libellen. Slechts enkele weinig eisende soorten komen er voor, doorgaans waar wat planten groeien in spleten tussen het beton van de oever of nabij een kunstwerk (brug, kaai of jachthaventjes). We vinden er Platycnemis pennipes, Coenagrion puella, Ischnura elegans, Anax imperator, Gomphus pulchellus, Orthetrum cancellatum en Sympetrum striolatum, maar steeds in klein aantal. Een aantal oudere en kleinere kanalen echter blijken vrij geschikt te zijn voor libellen en vertonen een redelijk gevarieerde oever- en waterplantenvegetatie. Dit is het geval voor het tussen Seneffe en Ronquières ongebruikte deel van het kanaal Brussel- Charleroi, dat, via de Zenne, het stroombekken van de Samber verbindt met het stroombekken van de Schelde, en voor het kanaal van Nimy naar Blaton. De fauna van deze waterlopen benadert sterk deze van stilstaande wateren. Tussen Seneffe en Ronquières planten volgende soorten zich voort: Platycnemis pennipes, Coenagrion puella, Erythromma najas, E. viridulum, Pyrrhosoma nymphula, Ischnura elegans, Enallagma cyathigerum, Aeshna cyanea, A. grandis, A. mixta, Anax imperator, Gomphus pulchellus, Cordulia aenea, Orthetrum cancellatum, Libellula depressa, Sympetrum sanguineum en S. striolatum. En eerder uitzonderlijk ook Chalcolestes viridis, Erythromma lindenii, Somatochlora metallica en Libellula fulva.
Stilstaande wateren
Binnen deze groep kunnen we talrijke types onderscheiden en is het redelijk moeilijk om deze te klasseren zowel op basis van abiotische of biotische karakteristieken als op basis van hun fauna. Een groot aantal parameters met ontelbare combinaties spelen een rol bij de samenstelling van de fauna. Talrijke microhabitats kunnen naast elkaar bestaan in één gebied, wat uiteindelijk de bijzondere faunasamenstelling ervan zal bepalen. Ook de regio's waarin ze zich bevinden bepalen de aanwezige fauna. Ten slotte bestaan er ook talrijke overgangssituaties. De stilstaande wateren worden hier uit praktisch oogpunt onderverdeeld in vier verschillende groepen: (1) voedselarme wateren, (2) voedselrijke wateren, (3) pioniersmilieus en (4) tuinvijvers.
Met uitzondering van enkele halfnatuurlijke habitats in de riviervalleien (oude rivierarmen van o.a. Semois, Ourthe, Samber en Maas), in hoogveengebieden (resten van palses), en op mergelhoudende bodems (mardelles) is het merendeel van de stilstaande wateren in de Waalse Regio door menselijke activiteiten ontstaan. Meestal gaat het om vijvers die ontstonden door het afdammen van een waterloop (oude methode) of door het uitgraven van de bodem en het afleiden van het water naar deze plaats (recentere methode), of door een combinatie van beide. Met het veertigtal soorten die zich er voortplanten, bezitten de stilstaande wateren in Wallonië als habitat de hoogste soortendiversiteit aan libellen.
Voedselarme wateren
De zure hoogvenen ontwikkelen zich in vochtige en koude klimatologische omstandigheden op ondoordringbare klei- of leembodems. In Wallonië komen deze zeldzame vegetatieformaties bijna uitsluitend nog voor op de hoge plateaus van de Ardennen (Hoge Venen, Plateau des Tailles, Plateau van St-Hubert, Plateau van Recogne, Plateau van Croix Scaille) maar ook in de Lorraine (stroomopwaarts gedeelte van de Semois) waar ze slechts een kleine oppervlakte hebben. De fauna van deze milieus is minder rijk dan deze in lager gelegen en warmere stilstaande watertypes. Ze omvatten echter zeer gespecialiseerde en opvallende soorten, met boreaal-alpiene affiniteiten, zoals Coenagrion hastulatum, Aeshna juncea, A. subarctica, Somatochlora arctica, Leucorrhinia dubia en L. rubicunda, die er samen voorkomen met tolerantere en meer verspreide ubiquisten zoals Lestes sponsa, Pyrrhosoma nymphula, Coenagrion puella, Aeshna cyanea, Cordulia aenea, Libellula quadrimaculata en Sympetrum danae. Het is in de zogenaamde ‘lithalses’ (voorheen gekend onder de naam van ‘mardelles’, ‘pingos’ en daarna ‘palses’) waar de meest diverse fauna te vinden is. Een ‘lithalse’ is een bijna ronde, verschillende meters diepe inzinking, omgeven door een mineraalrijke wal. Deze kommen hebben een natuurlijke oorsprong en zouden ontstaan zijn op de kam van de Hoge Ardennen (Hoge Venen, venen van Spa-Malchamps, Plateau des Tailles) op het einde van de laatste IJstijd, ongeveer 10.000 jaar geleden. Ze zouden het gevolg zijn van het smelten van ijslenzen die gevormd waren in de oppervlaktelagen van de bodem tijdens de IJstijd (Pissart 1999). Deze watervlakken werden erna geleidelijk aan gekoloniseerd door drijvende tapijten veenmossen (Sphagnum) en aangevuld met Veenpluis (Eriophorum angustifolium), Snavelzegge (Carex rostrata), Waterdrieblad (Menyanthes trifoliata), Wateraardbei (Comarum palustre)... . Het is bijna uitsluitend in deze habitat dat Aeshna subarctica tegenwoordig nog wordt waargenomen. Het water dat bleef staan in de ontveningssloten, die het resultaat zijn van de vroegere vrij intensieve exploitatie van het veen door de mens, biedt nu nog slechts beperkte mogelijkheden aan libellen om zich voort te planten. Dit is het gevolg van het op natuurlijke wijze dichtgroeien van deze milieus. Tot in de eerste helft van de 20ste eeuw moeten ze zeker een belangrijk habitat geweest zijn voor de typische hoogveenlibellen. De laagvenen en overgangsvenen, gevoed door kwelwater, ontwikkelen zich in de kommen of op zwakke hellingen, zowel in de Ardennen als in de Lorraine (Lagland). Deze oppervlakkige uitsijpelingen worden gekoloniseerd door Somatochlora arctica, die hier haar voorkeurhabitat aantreft, en Orthetrum coerulescens, evenals Pyrrhosoma nymphula, een minder veeleisende soort. In de vallei van de Boven- Semois in de Lorraine hebben zich kalkmoerassen ontwikkeld. Deze herbergen populaties van Somatochlora flavomaculata, die hier samen vliegt met S. arctica, wat eerder een uitzonderlijke combinatie is. Somatochlora arctica komt wel meer voor in de meest zure delen. Ook populaties van Orthetrum coerulescens en soms ook O. brunneum en Ischnura pumilio kunnen in deze kalkmoerassen waargenomen worden.
De categorie van de stilstaande voedselarme wateren omvat ook de oligotrofe en mesotrofe wateren die een verschillende grootte (vijvers, plassen, stuwmeren) hebben. Men treft ze voornamelijk aan op vrij voedselarme bodems zoals in de Ardennen op kiezelhoudende en zure bodems (fillosilicaat, schiesten,..), in de Henegouwse Kempen (op zand- en leembodems) of in Brabant (op zandbodem). Hun watervegetatie is verspreid en vrij ijl, met soorten zoals waterbies (Eleocharis), Holpijp (Equisetum fluviatile), Snavelzegge (Carex rostrata), Blaaszegge (C. vesicaria), Oeverkruid (Littorella uniflora), Waterviolier (Hottonia palustris) en Ongelijkbladig fonteinkruid, Klein fonteinkruid en Doorgroeid fonteinkruid (Potamogeton gramineus, P. berchtoldii en P. perfoliatus). Deze habitats zijn echter zeer zeldzaam geworden, vooral door de veralgemeende eutroficatie van het oppervlaktewater. De best bewaarde voorbeelden van plassen die hun oligotroof of mesotroof karakter hebben weten te behouden, zijn te vinden in die gebieden van de Ardennen die gedomineerd worden door bossen. Als meest bijzondere vermelden we de vijvers van Luchy nabij Libramont, de vijvers van ‘Les Eplattis’ en van ‘Les Epioux’ ten noorden van Herbeumont, of de vijvers van Fasonne en van ‘Grand Vivier’ nabij Bastogne. Op enkele zeldzame kleine Ardense vijvers heeft zich zelfs een drijvende veenmosvegetatie ontwikkeld. Hier kan nog een zeer gespecialiseerde fauna voorkomen met o.a. Coenagrion hastulatum en Coenagrion lunulatum (elk met twee vindplaatsen). In de Ardennen werden een aantal stuwmeren gecreëerd voor de drinkwatervoorziening, het produceren van elektriciteit en het regelen van het debiet van de waterloop. Dit gebeurde in Eupen (de Gileppe), in Robertville, Butgenbach, Nisramont en nabij Couvin (Ry de Rome). Hoewel deze stuwmeren over voedselarm water van goede kwaliteit beschikken, zijn ze door hun grote diepte en steile oevers, en het feit dat ze onderworpen worden aan grote waterpeilschommelingen, weinig geschikt als libellenhabitat. Geschikte habitats zijn er enkel te vinden aan de zogenaamde ‘staart’ van deze stuwmeren, waar de oevers zachtglooiender zijn. De fauna is er echter doorgaans beperkt tot een aantal zeer algemene soorten. In de Lorraine zijn de zure oligotrofe plassen ontstaan door militaire activiteiten in de heidegebieden op veenbodems of zand zoals in het militair domein van Lagland. De vegetatie wordt er gedomineerd door Veenpluis (Eriophorum angustifolium). Ze herbergen, met Aeshna juncea en Leucorrhinia dubia, eenzelfde fauna als gelijkaardige plassen in de Ardennen. De mergelbodems in de Lorraine zijn bepalend voor de eerder mesotrofe, iets voedselrijkere wateren. Op dit type bodem komen zeer typische plassen voor, gekend onder de naam ‘mardelles’, die op een natuurlijke wijze werden gevormd. De vegetatie is iets rijker dan in de oligotrofe plassen, met soorten zoals Waterdrieblad (Menyanthes trifoliata), Wateraardbei (Comarum palustre), Blaaszegge (Carex vesicaria), waterbies (Eleocharis spec.) of Holpijp (Equisetum fluviatile). In slechts enkele van deze mardellen komt de zeldzame Lestes dryas voor, vooral in die mardellen die in een ver gevorderd verlandingsstadium verkeren. De mardellen van de Boven- Semois liggen in landbouwgebied waardoor ze extra voedingsstoffen ontvangen door afspoeling, wat de trofiegraad van het water doet toenemen. Dit gaat ten nadele van hun oorspronkele fauna en flora.
Buiten de regio van de Ardennen en de Lorraine zijn oligotrofe en mesotrofe wateren zeldzaam. In de Fagne-Famenne treft men ze aan in oude klei- of leemgroeven. Dit is ook het geval in de Maasvallei te Ben-Ahin stroomopwaarts van Hoei. In Henegouwen komt deze habitat voor in het Bos van Houssière en in de beboste noordrand van de Hainevallei, gekend onder de naam: de Henegouwse Kempen. Deze wateren bevinden zich dikwijls in een beboste omgeving waardoor de impact van landbouweffluenten beperkter is.
Voedselrijke wateren
Onder deze noemer worden wateren samengebracht die zowel klein of groot kunnen zijn, al dan niet van natuurlijke oorsprong, maar steeds zogenaamd ‘voedselrijk’ zijn. Ze bevatten dus veel minerale voedingsstoffen die de groei en de productie van de vegetatie bevorderen. Binnen deze categorie vallen eveneens milieus die artificieel verrijkt worden door voedselstoffen, dus geëutrofieerd zijn. Dit is een algemeen verschijnsel in Wallonië, behalve op de Ardense hoogten en in streken die gedomineerd worden door bos. De drijvende waterplantenvegetatie is er meer ontwikkeld dan in de voedselarmere wateren, met o.a. Gele plomp (Nuphar lutea) en Witte waterlelie (Nymphaea alba). Ook ondergedoken planten kunnen talrijk zijn, in het bijzonder Waterpest (Elodea canadensis), verscheidene fonteinkruiden (Potamogeton lucens, P. pectinatus, P. crispus), aarvederkruid (Myriophyllum spicatum en M. verticillatum), Gedoornd hoornblad (Ceratophyllum demersum) of Lidsteng (Hippuris vulgaris). De oevers zijn voorzien van een vegetatiezoom die zeer goed ontwikkeld kan zijn met o.a. Riet (Phragmites australis), Grote egelskop (Sparganium erectum), Oeverzegge (Carex riparia), Moeraszegge (C. acutiformis), Grote lisdodde (Typha latifolia) en Liesgras (Glyceria maxima). Deze laatste twee soorten kunnen goed vervuiling verdragen. Veel minder voorkomend is Mattenbies (Scirpus lacustris), een indicator van goede waterkwaliteit.
De vijvers met de grootste diversiteit aan libellensoorten zijn meestal groot en hebben een zeer natuurlijk aspect met zacht hellende, weinig onderhouden oevers. Ze bezitten goed ontwikkelde oeverplantenvegetaties die een geleidelijke overgang vormen tussen het terrestrische en het waterrijke milieu. Twee belangrijke andere factoren voor het behoud van de soortendiversiteit zijn de aanvoer van water van een behoorlijke kwaliteit en het aanwezig zijn van een evenwichtige vispopulatie. Onder de meest opmerkelijke voorbeelden van dit type in Wallonië vallen de vijvers van Virelles, Roly, Fosse-la-Ville (allen tussen Samber en Maas), van Conques te Herbeumont (Lage Ardennen), te Etalle (Lorraine) en in Terhulpen en Rosiéres in de vallei van de Dijle en bijrivieren (Waals- Brabant). Deze vijvers die ontstonden door afdamming van een waterloop, zijn meestal al redelijk oud, soms al verschillende eeuwen (vijvers bij smederijen zoals bv. te Virelles). Hierbij kunnen we ook de wateren en moerassen van de vallei van de Haine rekenen, in het bijzonder deze van Baudour, van Strépy-Thieu en vooral het befaamde moerasgebied van Harchies-Hensies-Pommeroeul, het grootste waterrijke gebied in Wallonië. Hun oorsprong en uitzicht verschilt van de klassieke vijvers. Het moerasgebied van Harchies-Hensies- Pommeroeul ontstond door verzakkingen in een mijngebied waarvan de bodem is samengesteld uit afval van steenkoolwinning of alluviale afzettingen. Deze wateren zijn over het algemeen ondiep en vrij uitgestrekt en hun oevers zijn voorzien van brede rietkragen. Binnen dit watertype moeten ook de stuwmeren voor de productie van hydro-elektriciteit van de Eau d'Heure vermeld worden. Het zijn grote waterreservoirs met een totale oppervlakte van 450 ha in de Condroz. De libellenfauna van deze gebieden overschrijdt meestal de 25 soorten. Soorten die er zich regelmatig voortplanten zijn: Lestes sponsa, Chalcolestes viridis, Platycnemis pennipes, Coenagrion puella, Erythromma najas, E. viridulum, Pyrrhosoma nymphula, Ischnura elegans, Enallagma cyathigerum, Aeshna cyanea, A. grandis, A. mixta, Anax imperator, Gomphus pulchellus, Cordulia aenea, Somatochlora metallica, Libellula depressa, L. quadrimaculata, Orthetrum cancellatum, Sympetrum sanguineum, S. striolatum en S. vulgatum. Sinds het midden van de jaren negentig worden drie zuidelijke soorten die zich aan het uitbreiden zijn er ook frequent gezien: Anax parthenope, Crocothemis erythraea en Sympetrum fonscolombii. Sympetrum danae en S. flaveolum planten zich soms voort in de aangrenzende moerassige zones. Andere zeldzame en/of sterk achteruitgaande soorten kunnen we ook aan sommige van deze vijvers aantreffen: Sympecma fusca (Harchies), Coenagrion pulchellum, C. scitulum, Erythromma lindenii, Aeshna isoceles (Rosières), Brachytron pratense (Harchies), Epitheca bimaculata (Virelles en Roly), Somatochlora flavomaculata (Virelles) of Libellula fulva.
Naast deze typische voorbeelden, zijn er een groot aantal kleinere wateren waarvan het belang voor libellen sterk varieert. Bepaalde kleinere eutrofe wateren kunnen nochtans een relatief grote soortendiversiteit herbergen, tot een twintigtal soorten, zelfs iets meer als men de er zeldzamer voorkomende soorten meetelt. Dit is het geval in bepaalde oude rivierarmen langs de Maas, de Ourthe en de Semois, of in plasjes of andere waterpartijen, die zowel in bosgebied als in landbouwgebied kunnen liggen of in oude, verlaten klei- of zandafgravingen. Een voorwaarde is dat ze een vrij natuurlijk uitzicht hebben, beperkte of geen vispopulaties herbergen, voldoende zonbeschenen zijn en gevoed worden door water van behoorlijke kwaliteit. Talrijke recreatie- of visvijvers, met troebel water en een sterk verarmde watervegetatie, kennen echter maar een zeer beperkte fauna die bestaat uit zeer algemene en tolerante soorten zoals Coenagrion puella, Ischnura elegans, Anax imperator en Orthetrum cancellatum. Ook kleine vijvers (enkele are) die volledig omringd zijn door bomen of struiken herbergen meestal slechts enkele soorten die goed beschaduwing kunnen verdragen, in het bijzonder Chalcolestes viridis, Coenagrion puella, Pyrrhosoma nymphula, Aeshna cyanea en Somatochlora metallica.
Pioniersmileus
Talrijke waterpartijen ontstaan door menselijke activiteit worden de eerste jaren van hun bestaan dikwijls gekenmerkt door een schaarse waterplantenvegetatie en een kale, niet begroeide bodem, zowel onder water als op de oevers. Dit zijn o.a. plassen in afgravingen van klei of zand, regenwaterwacht-, bezinkings- en waterzuiveringsbekkens, greppels ontstaan door zware machines, plasjes op opgespoten terrein of in industriegebieden alsook pas gegraven vijvers. Onder de meest karakteristieke soorten van deze milieus vallen Coenagrion puella, Ischnura elegans, I. pumilio, Enallagma cyathigerum, Anax imperator, Gomphus pulchellus, Libellula depressa, Orthetrum brunneum en O. cancellatum. Enkele zeldzamere soorten zoals Erythromma lindenii en Onychogomphus forcipatus kunnen er ook waargenomen worden.
Na het stopzetten van de uitbating gedurende meerdere jaren, zelfs decennia, kunnen deze waterpartijen zich tot zeer gediversifieerde milieus ontwikkelen, op voorwaarde dat het water niet te diep is. Ze gelijken dan sterk op de types die beschreven werden in het vorige punt.
Tuinvijvers
Zoals ook in Vlaanderen het geval is, is in Wallonië sinds een goede tien jaar een soort ‘rage’ ontstaan voor het creëren en beheren van tuinvijvers. Deze habitats nemen vooral in de meer residentiele wijken sterk toe. De vijvers kunnen een aspect hebben van vrij artificieel tot zeer natuurlijk. Ondanks hun dikwijls beperkte oppervlakte kunnen ze soms toch een behoorlijke diverse fauna herbergen. Voorwaarden zijn dat ze voldoende zonnig gelegen zijn en dat zowel de oevervegetatie als de drijvende en ondergedoken vegetatie de mogelijkheid krijgen om zich te ontwikkelen. Aan kleine tuinvijvers in Brabant werden 15 soorten genoteerd gedurende de eerste vijf jaar, waarvan 9 er zich voortplantten (Percsy & Percsy 1993). De meest voorkomende soorten aan dit watertype zijn meteen ook de talrijkste in Wallonië: Coenagrion puella, Pyrrhosoma nymphula, Ischnura elegans, Aeshna cyanea, Anax imperator, Libellula depressa en Sympetrum striolatum. Er werden uitzonderlijk ook een aantal veel zeldzamere soorten waargenomen als eenmalige bezoeker, zoals Coenagrion mercuriale, Ceriagrion tenellum, Orthetrum brunneum of Leucorrhinia rubicunda. Deze bijzondere waarnemingen kunnen verklaard worden door de intensieve opvolging van de libellenfauna van deze vijvertjes. Ze tonen ook de verplaatsingsmogelijkheden aan van volwassen libellen, zowel van waterjuffers als van glazenmakers, die deze verspreide wateroppervlakten in het landschap kunnen ontdekken.